domingo, 12 de diciembre de 2010

Un hermoso tema.



Je hebt niets verdiend en je bent nog niet jarig
Je hebt weinig nodig, toch geef ik je iets
En of ik er ooit iets anders voor terug krijg
Dat geeft niet, ik geef jou mijn dromen voor niets

Mijn dromen zijn voller en mooier dan vroeger
Sinds ik jou zomaar opeens ergens zag
Ik ken je een week maar ik kan je al dromen
En dat doe ik dan ook iedere dag

Dromen die komen van heel diep van binnen
Geboren uit vreugde, geluk en verdriet
Een splinter verlangen, een deel van jezelf
Dat je meestal verstopt voordat iemand het ziet

Een droom voor een kind dat nooit was geboren
Als zijn ouders zich niet een keertje hadden vergist
Dat opgroeit en leert dat je leeft om te werken
En werkt tot hij merkt dat hij nog steeds iets mist

Dromen voor iemand die niet meer kan slapen
Een droom voor een man die zijn leven verslijt
In de strijd om de eerste de beste te wezen
Die alles al heeft, behalve nog tijd

Tijd voor de hazelaar, vroeg in het voorjaar
Een lichtgroene droom van een bloeiende boom
Dromen als druppels op vuurrode appels
Een tak staat in bloei in het huis waar ik woon

Geuren en kleuren versieren de wereld
Voor iemand die niet voor de werkelijkheid vlucht
Als de zon ondergaat ligt de hemel op aarde
En dansen de muggen heel hoog in de lucht

Je hebt niets verdiend en je bent nog niet jarig
Je hebt bijna alles, toch geef ik je iets
Een dag als een bloem in de vaas op tafel
Een dag als vandaag krijg je voor niets




Se ha ganado nada y no es mi cumpleaños
No es necesario, pero te doy algo
Y si alguna vez tengo nada a cambio
Eso está bien, te doy mis sueños a cambio de nada

Mis sueños son mucho más profundas y más hermosas que antes
Desde que te vi de repente en algún lugar
Te conozco una semana, pero puedo tener sueños
Y yo lo veo todos los días

Los sueños que vienen desde el interior de
Nace de la alegría, la felicidad y la tristeza
El deseo de astilla, una parte de sí mismo
Que por lo general oculta antes de que nadie ve

Un sueño de un niño que nunca hubiera nacido
Cuando sus padres no fueron un error en algún momento
Crece y aprende que vivir para trabajar
Y las obras hasta que se da cuenta de que todavía es algo que falta

Los sueños de alguien que no puede dormir
Un sueño para un hombre que lleva su vida
En la batalla por el más cercano a ser
¿Quién tiene todo, menos el tiempo suficiente

Es hora de avellana, principios de la primavera
Un sueño de la luz verde de un árbol en flor
Sueños como gotas de manzanas de color rojo fuego
Una sucursal está floreciendo en la casa donde vivo

Aromas y colores adornan el mundo
Para alguien que no es el vuelo real
Cuando se pone el sol, el cielo en la tierra
Y los mosquitos bailan muy alto en el cielo

Se ha ganado nada y no es mi cumpleaños
Usted tiene casi todo, pero te doy algo
Un día como una flor en el florero sobre la mesa
Un día como hoy que te pasa por no

viernes, 5 de noviembre de 2010

Ik zou wel eens willen weten

Ik zou wel eens willen weten
(Jules de Corte)
Ik zou wel eens willen weten, waarom zijn de bergen zo hoog
Misschien om de sneeuw te vergaren
Of het dal voor de kou te bewaren
Of misschien als een veilige stut voor de hemelboog
Daarom zijn de bergen zo hoog
Ik zou wel eens willen weten, waarom zijn de zeeen zo diep
Misschien tot geluk van de vissen
Die het water zo slecht kunnen missen
Of tot meerdere glorie van God die de wereld schiep
Daarom zijn de zeeen zo diep
Ik zou wel eens willen weten, waarom zijn de wolken zo snel
Misschien dat 't een les aan de mens is
Die hem leert hoe fictief een grens is
Of misschien is het ook maar eenvoudig een engelenspel
Daarom zijn de wolken zo snel
Ik zou wel eens willen weten, waarom zijn de mensen zo moe
Misschien door hun jachten en jagen
Of misschien door hun tienduizend vragen
En ze zijn al zo lang onderweg naar de vrede toe
Daarom zijn de mensen zo moe

Me gustaría saber por qué las montañas son tan altas Tal vez la nieve recogida O el valle del almacén frigorífico O tal vez como un cielo seguro para el apoyo de arco Por lo tanto, las montañas son tan altas Me gustaría saber, ¿por qué el mar tan profundo Tal vez la felicidad de los peces Que el agua es tan malo perder Ya sea la mayor gloria de Dios que creó el mundo ¿Por qué el mar tan profundo Me gustaría saber por qué las nubes lo más rápidamente Tal vez sea una lección para el hombre ¿Quién le enseña un límite ficticio O tal vez es incluso un simple juego de los ángeles Por lo tanto, las nubes lo más rápidamente Me gustaría saber por qué la gente está tan cansada Tal vez su caza y la caza O tal vez debido a sus diez mil preguntas Y son tan largo camino para asegurar la paz ¿Por qué la gente está tan cansada

lunes, 4 de octubre de 2010


'Get
Bekijk de video in andere formaten.



Una nueva forma de aprender.

domingo, 5 de septiembre de 2010

Het water des levens




De gebroeders Grimm - KHM 097

Er was eens een koning en die werd zo ziek, dat niemand dacht, dat hij er het leven nog af bracht. Maar hij had drie zonen, en die waren er heel bedroefd over, ze gingen naar de tuin van ‘t kasteel en huilden. Daar kwamen ze een oude man tegen en die vroeg naar de oorzaak van hun verdriet. Ze vertelden hem, dat hun vader zo ziek was, dat hij wel zou sterven, want niets hielp hem. Toen zei de oude: "Dan weet ik nog één middel, en dat is het levenswater; drinkt hij daarvan, dan wordt hij weer gezond, maar het is moeilijk te vinden." De oudste zei: "Ik zal het wel vinden," en hij ging naar de zieke koning en vroeg verlof om weg te gaan om het levenswater te zoeken, want dat was het enige dat hem genezen kon. "Nee," zei de koning, "daar is teveel gevaar bij, ik wil liever sterven." Maar hij smeekte zo lang, tot de koning erin toestemde. Maar de prins dacht in zijn hart: "Als ik het water breng, dan vindt mijn vader mij het liefst en dan zal ik het rijk erven."

Dus maakte hij zich reisvaardig, en toen hij een tijd gereden had, stond er een dwerg op de weg, die riep hem zo aan: "Waarheen ga je zo snel?" "Dom wezen," zei de prins zeer trots, "heb jij daar iets mee te maken?" en hij reed verder. Maar het kleine ventje was boos geworden en had een kwade wens gedaan. Kort daarop kwam de prins terecht in een bergkloof, en hoe verder hij reed, hoe dichter de bergen naar elkaar toe kwamen, en eindelijk werd de weg zo smal, dat hij geen stap meer verder kon; het was niet mogelijk het paard te keren of uit het zadel te gaan, hij zat daar gevangen. De zieke koning wachtte lang op hem, maar hij kwam niet terug. Nu zei de tweede zoon: "Vader, laat mij dan op reis gaan om het levenswater te zoeken," en zijn gedachte was: "Als mijn broer dood is, dan valt het rijk mij ten deel." De koning wilde hem in het begin ook niet laten gaan, maar hij gaf toe. De prins trok toen langs dezelfde weg, die zijn broer gegaan was, en hij zag ook die dwerg die hem aansprak en vroeg, waar hij zo gauw heen wilde. "Klein mormel," zei de prins, "wat heb jij daar mee nodig?" en hij reed zonder om te kijken verder. Maar de dwerg verwenste hem en evenals de vorige kwam hij in een kloof terecht en kon tenslotte niet vooruit en niet achteruit. Maar zo gaat het als je te trots bent.

Maar toen de tweede zoon ook wegbleef, bood de jongste aan om weg te reizen en het levenswater te halen, en tenslotte moest de koning hem laten gaan. Hij ontmoette de dwerg en toen die vroeg, waarom hij zo’n haast had, hield hij in, gaf hem antwoord en zei: "Ik zoek het levenswater, want mijn vader is dodelijk ziek." "Weet je ook waar dat te vinden is?" "Neen," zei de prins. "Omdat je zo behoorlijk antwoord geeft, zoals het hoort, niet zo overmoedig als die twee broers van je, zal ik je inlichten en vertellen, hoe men bij het levenswater komt. Het stijgt omhoog uit de bron van de tuin van een betoverd slot, maar je komt er nooit in, als ik je geen toverstaf geef en twee broodjes. Met de staf sla je driemaal op de ijzeren poort van het slot, en dan gaat die open; daarbinnen liggen twee leeuwen met opengesperde muil, als je in elke muil een broodje gooit, worden ze kalm. Haast je dan en haal het levenswater vóór het twaalf uur slaat, want dan valt de poort weer dicht, en dan ben je opgesloten." De prins bedankte hem, nam de staf en de broodjes en ging op reis. En toen hij er aankwam, toen was alles, zoals de dwerg gezegd had. De poort sprong bij de derde slag met de staf open, en toen hij de leeuwen elk met een broodje gekalmeerd had, betrad hij het slot en kwam in een grote, mooie zaal; daar zaten betoverde prinsen in, en hij trok de ringen van hun vinger, en dan lag er een zwaard en een brood en dat nam hij mee. En daarop kwam hij in een kamer en daarin zat een mooi meisje, ze was heel blij dat ze hem zag, kuste hem en zei, dat hij haar had verlost en dat hij haar hele rijk zou krijgen, en als hij na een jaar terug kwam, zouden ze bruiloft vieren. En ze vertelde hem ook, waar de bron was van het levenswater, maar hij moest zich haasten en eruit putten, voor het twaalf uur sloeg. Weer ging hij verder en hij kwam in een kamer waarin een lekker fris bed stond, en omdat hij moe was, wou hij eerst een beetje slapen. Dus ging hij naar bed en sliep in; toen hij wakker werd, was het kwart voor twaalf. Geschrokken sprong hij op, liep naar de bron en schepte daaruit met een beker die ernaast stond en snelde zo gauw hij kon weg. Juist toen hij de ijzeren poort uitging, sloeg het twaalf uur en de poort bonkte zo haastig dicht, dat die hem nog een stukje van zijn hiel afsloeg.

Maar hij was blij, dat hij het levenswater gekregen had; hij ging naar huis en kwam weer langs de dwerg. Toen die het zwaard en het brood zag, zei hij: "Daar heb je wat belangrijks meegekregen, met het zwaard kun je hele legers overwinnen en dat brood raakt nooit op." Maar de prins wou zonder zijn twee broers niet bij zijn vader terugkomen, en zei: "Lieve dwerg, kun jij niet zeggen waar mijn twee broers zijn? Ze zijn vóór mij het levenswater gaan zoeken en ze zijn niet teruggekomen." "Die zitten ingesloten tussen twee bergen," zei de dwerg, "daarin heb ik ze verwenst, omdat ze zo overmoedig waren." Toen smeekte de prins net zo lang, tot de dwerg hen weer losliet, maar hij waarschuwde hem en zei: "Pas voor hen op, want ze hebben geen goed hart."

Toen zijn broers kwamen, was hij heel blij en vertelde hun, hoe het met hem gegaan was, dat hij het levenswater gevonden had en er een beker vol van had meegenomen, en een mooie prinses verlost had die een jaar op hem wilde wachten, en dan zou de bruiloft gehouden worden en dan kreeg hij een groot rijk. Samen reden ze verder en kwamen bij een land, waar honger en oorlog was en de koning dacht al dat hij zich over moest geven, want de nood was groot. De prins ging naar hem toe en gaf hem het brood, waarmee hij zijn hele rijk te eten geven kon; ook gaf de prins hem het zwaard, en daarmee versloeg hij de legers van zijn vijanden en kon voortaan in rust en vrede leven. Nu nam de prins zijn brood en zijn zwaard weer terug, hij had nu drie rijken gered. En toen gingen ze aan boord van een schip en voeren over zee. Gedurende de zeereis praatten de twee oudsten met elkaar: "Hij, onze jongste broer heeft het levenswater gevonden, en wij niet; nu zou vader hem daarvoor het rijk kunnen geven dat ons toekomt, en zo zal’ hij ons geluk wegnemen." Ze werden wraakzuchtig en spraken af, dat ze hem in ‘t verderf zouden storten. Ze wachtten tot hij vast in slaap was, ze goten toen het levenswater uit zijn beker en namen het voor henzelf, en in de beker goten ze voor hem zout zeewater.

Toen ze nu thuis kwamen, bracht de jongste aan de zieke koning zijn beker, zodat hij er van kon drinken en weer gezond worden. Maar nauwelijks had hij een beetje van dat zoute water gedronken, of hij werd nog zieker dan eerst. Hij jammerde daarover en intussen kwamen de twee oudste zoons en klaagden de jongste aan, omdat die hem had willen vergiftigen; zij brachten hem het echte levenswater; en toen gaven ze het hem. Nauwelijks had hij daarvan gedronken, of hij voelde zijn ziekte verminderen, en hij werd sterk en gezond als in zijn jonge dagen. Samen gingen ze nu naar de jongste, en bespotten hem, zeggend: "Je hebt weliswaar het levenswater gevonden, maar jij had de moeite en wij het loon; je had verstandiger moeten zijn en je ogen open houden; we hebben het van je weggenomen, terwijl je op zee was ingeslapen; en over ‘n jaar gaat één van ons de mooie prinses halen. Maar pas op dat je er niets van vertelt, vader gelooft jou toch niet; en zeg je een enkel woord, dan verlies je bovendien nog je leven; maar als je zwijgt, zullen we je in leven laten." Nu was de oude koning boos op zijn jongste zoon en dacht dat die hem naar ‘t leven had gestaan. Dus liet hij ‘t hof bijeenroepen en ‘t vonnis uitspreken, dat hij in alle stilte zou worden gedood. Als de prins eens op een keer op jacht zou gaan en niets kwaads vermoedde, dan moest één van de jagers van de koning meegaan. Buiten waren ze heel alleen in ‘t bos. De jager zag er zo treurig uit, dat de prins tegen hem zei: "Lieve jager, wat scheelt eraan?" De jager zei: "Dat kan ik niet zeggen en toch moet ik het." De prins zei: "Spreek maar gerust, wat het ook is: het is je bij voorbaat vergeven." "Ach," sprak de dienaar, "ik moet u doden, het is het bevel van de koning." Nu schrok de prins en sprak: "Lieve jager, laat mij leven, dan geef ik u mijn prinselijk gewaad, geef mij uw simpele jagersmantel." De jager zei: "Dat zal ik graag doen, ik had toch niet op u kunnen schieten." Toen ruilden ze hun kleding, en de jager ging naar huis; maar de prins ging dieper het bos is.

Een poos later kwamen er bij de oude koning drie wagens aangereden vol goud en edelstenen: een zending van de drie koningen, die met behulp van het zwaard van de prins de vijanden hadden verslagen en met zijn brood het land hadden gevoed, en die nu hun dankbaarheid wilden tonen. Toen dacht de oude koning: "Zou mijn zoon onschuldig zijn geweest?" en hij zei tegen zijn hovelingen: "Was hij nog maar in leven, het doet mij verdriet dat ik hem heb laten doden." "Hij leeft nog," zei de jager, "ik kon het niet over mijn hart verkrijgen, uw bevel uit te voeren," en hij vertelde de koning, hoe het gegaan was. De koning was het een pak van ‘t hart en hij liet overal in ‘t rijk bekend maken, dat zijn zoon weer terug mocht keren en in genade zou worden aangenomen.

De verre prinses liet intussen een toegangsweg naar haar slot maken, met glanzend goud geplaveid, en ze zei tegen haar hofhouding: wie daar spoorslags op zou komen aanrijden, die was de ware en hem moesten ze binnenlaten, maar iemand die daarnaast reed, dat was de ware niet en hem mochten ze ook niet binnenlaten. Toen de tijd nu bijna verstreken was, wilde de oudste zoon zich haasten, snel naar de prinses gaan, en zich uitgeven voor hem die haar bevrijd had; want dan kon hij met haar trouwen en heer worden over haar rijk. Dus reed hij weg, en toen hij bij het slot kwam en die mooie gouden straat zag, dacht hij: "Het zou zonde zijn om daarop te rijden," en hij week af en liet zijn paard er rechts naast stappen. Maar voor de toren zeiden de wachters, dat hij de ware niet was en hij moest maar weer weggaan. Spoedig daarna kwam de tweede prins aan, en toen hij de gouden straat bereikte en het paard er de eerste hoef op gezet had, dacht hij: "Het zou zonde zijn, hij kon er wat afslaan," en hij hield de teugel in en boog het paard zijwaarts en reed aan de linkerzijde naast de straat. Maar toen hij bij de poort kwam, zeiden de mensen, dat hij de ware niet was, en hij moest maar terug gaan. Maar toen het jaar precies om was, wilde de derde zoon uit ‘t bos naar zijn geliefde rijden en bij haar zijn verdriet vergeten. Dus maakte hij zich op en, voortdurend aan haar denkend en verlangend al bij haar te zijn, zag hij de gouden straat niet eens. Zijn paard stapte er midden over, en voor de poort gekomen zag hij die opengaan en de prinses ontving hem met vreugde, zei dat hij haar verlosser was en heer van haar rijk, en de bruiloft werd gehouden in groot geluk. En toen alles voorbij was, vertelde ze hem dat zijn vader hem ontboden had en hem vergiffenis had geschonken. Hij reed erheen en vertelde hem alles, hoe zijn broers hem hadden bedrogen en hij daarover gezwegen had. De oude koning wilde hen straffen, maar ze waren met een schip weggevaren en kwamen van hun levensdagen niet meer terug.

El agua de la vida

Los hermanos Grimm - KHM 097

Hubo una vez un rey que enfermó gravemente. No había nada que le aliviara ni calmara su dolor. Después de mucho deliberar, los sabios decidieron que sólo podría curarle el agua de la vida, tan difícil de encontrar que no se conocía a nadie que lo hubiera logrado. Este rey tenía tres hijos, el mayor de los cuales decidió partir en busca de la exótica medicina. - Sin duda, si logro que mejore, mi padre me premiará generosamente. - Pensaba, pues le importaba más el oro que la salud de su padre.

En su camino encontró a un pequeño hombrecillo que le preguntó su destino. - ¿Qué ha de importarte eso a ti?, ¡Enano! Déjame seguir mi camino. El duende, ofendido por el maleducado príncipe, utilizó sus poderes para desviarle hacia una garganta en las montañas que cada vez se estrechaba más, hasta que ni el caballo pudo dar la vuelta, y allí quedó atrapado. Viendo que su hermano no volvía, el mediano decidió ir en busca de la medicina para su padre: “Toda la recompensa será para mí”.- pensaba ambiciosamente.

No llevaba mucho recorrido, cuando el duende se le apareció preguntando a dónde iba: - ¡Qué te importará a ti! Aparta de mi camino, ¡Enano! El duende se hizo a un lado, no sin antes maldecirle para que acabara en la misma trampa que el mayor, atrapado en un paso de las montañas que cada vez se hizo más estrecho, hasta que caballo y jinete quedaron inmovilizados. Al pasar los días y no tener noticias, el menor de los hijos del rey decidió ir en busca de sus hermanos y el agua milagrosa para sanar a su padre.

Cabalgando, encontró al hombrecillo que también a él le preguntó su destino: - Mi padre está muy enfermo, busco el agua de la vida, que es la única cura para él. - ¿Sabes ya a dónde debes dirigirte para encontrarla? – Volvió a preguntar el enano. - Aún no, ¿me podrías ayudar, duendecillo? - Has resultado ser amable y humilde, y mereces mi favor. Toma esta varilla y estos dos panes y dirígete hacia el castillo encantado. Toca la cancela tres veces con la vara, y arroja un pan a cada una de las dos bestias que intentarán comerte.

- Busca entonces la fuente del agua de la vida tan rápido como puedas, pues si dan las doce, y sigues en el interior del castillo, ya nunca más podrás salir. – Añadió el enanito. A lomos de su caballo, pasados varios días, llegó el príncipe al castillo encantado. Tocó tres veces la cancela con la vara mágica, amansó a las bestias con los panes y llegó a una estancia donde había una preciosa muchacha: - ¡Por fin se ha roto el hechizo! En agradecimiento, me casaré contigo si vuelves dentro de un año.

Contento por el ofrecimiento, el muchacho buscó rápidamente la fuente de la que manaba el agua de la vida. Llenó un frasco con ella y salió del castillo antes de las doce. De vuelta a palacio, se encontró de nuevo con el duende, a quien relató su experiencia y pidió: - Mis hermanos partieron hace tiempo, y no les he vuelto a ver. ¿No sabrías dónde puedo encontrarles? - Están atrapados por la avaricia y el egoísmo, pero tu bondad les hará libres. Vuelve a casa y por el camino los encontrarás. Pero ¡cuídate de ellos!

Tal como había anunciado el duende, el menor encontró a sus dos hermanos antes de llegar al castillo del rey. Los tres fueron a ver a su padre, quien después de tomar el agua de la vida se recuperó por completo. Incluso pareció rejuvenecer. El menor de los hermanos le relató entonces su compromiso con la princesa, y su padre, orgulloso, le dio su más sincera bendición para la boda. Así pues, cerca de la fecha pactada, el menor de los príncipes se dispuso a partir en busca de su amada.

Ésta, esperando ansiosa en el castillo, ordenó extender una carretera de oro, desde su palacio hasta el camino, para dar la bienvenida a su futuro esposo: - Dejad pasar a aquel que venga por el centro de la carretera,- dijo a los guardianes – Cualquier otro será un impostor.- Advirtió. Y marchó a hacer los preparativos. Efectivamente, los dos hermanos mayores, envidiosos, tramaron por separado llegar antes que él y presentarse a la princesa como sus libertadores: - Suplantaré a mi hermano y desposaré a la princesa - Pensaba cada uno de ellos.

El primero en llegar fue el hermano mayor, que al ver la carretera de oro pensó que la estropearía si la pisaba, y dando un rodeo, se presentó a los guardas de la puerta, por la derecha, como el rescatador de la princesa. Mas éstos, obedientes le negaron el paso. El hermano mediano llegó después, pero apartó al caballo de la carretera por miedo a estropearla, y tomó el camino de la izquierda hasta los guardias, que tampoco le dejaron entrar.

Por último llegó el hermano menor, que ni siquiera notó cuando el caballo comenzó a caminar por la carretera de oro, pues iba tan absorto en sus pensamientos sobre la princesa que se podría decir que flotaba. Al llegar a la puerta, le abrieron enseguida, y allí estaba la princesa esperándole con los brazos abiertos, llena de alegría y reconociéndole como su salvador. Los esponsales duraron varios días, y trajeron mucha felicidad a la pareja, que invitó también al padre, que nunca volvió a enfermar

viernes, 3 de septiembre de 2010

Koning Merelbaard


Koning Merelbaard

verteltijd:

11'
De gebroeders Grimm - KHM 052

Er was eens een koning, en hij had een dochter. Zij was zeldzaam mooi, maar ook zo trots en overmoedig, dat er geen vrijer goed genoeg was. De één na de ander wees ze af, en bovendien bespotte ze hen nog. Eens liet de koning een groot feest aanrichten, en nodigde daartoe van nabij en van verre de jonge mannen uit, die nu wilden trouwen. Ze werden allen op een rij geplaatst, naar rang en stand. Eerst de koningen, dan de hertogen, de vorsten, graven en baronnen, tenslotte de edellieden. Nu werd de prinses langs de rijen geleid; maar er was niemand op wie ze niet wat aan te merken had. De één was te dik: "een Wijnvat!" zei ze. De ander te lang! "Slank en lang heeft geen gang," zei ze. De derde was te kort: "Dik en kort, moet maar vort," zei ze. De vierde te bleek: "De bleke dood!" zei ze. De vijfde te rood: "Kalkoen!" zei ze. De zesde was niet recht genoeg: "groen hout dat achter de oven gedroogd is!" En zo had ze op ieder wat aan te merken, maar vooral koos ze als mikpunt een goede koning, die een enigszins spitse kin had. "Kijk," riep ze lachend, "die heeft een kin als de snavel van een merel, en sedertdien heette de koning Merelbaard. Maar toen de oude koning zag, dat zijn dochter niets anders deed dan de mensen uitlachen, werd hij boos. En hij zwoer een dure eed, dat ze de eerste de beste bedelaar tot man zou krijgen, die aan de deur kwam.

Een paar dagen later was er een muzikant die op ‘t slotplein begon te zingen, om een kleine aalmoes te krijgen. Toen de koning dat hoorde, zei hij: "Laat hem maar boven komen." Daar trad de speelman binnen, met zijn vieze lompen aan, om een milde gave. Toen zei de koning: "Uw zingen beviel mij heel goed, ja, zo goed, dat ik u mijn dochter tot vrouw zal geven." De prinses schrok. Maar de koning zei: "Ik heb een eed gezworen je te geven aan de eerste de beste bedelaar, en die eed zal ik houden." Daar hielp geen praten tegen; ze haalden de dominee, en ze moest meteen met de muzikant trouwen. Toen dat alles gebeurd was, zei de koning: "Het past nu niet, dat je nog als een bedelvrouw hier in ‘t paleis blijft; trek nu maar weg met je man."

De bedelaar leidde haar aan de hand naar buiten, en ze moest te voet met hem gaan. Ze kwamen bij een groot bos; toen vroeg ze:

"Ach, aan wie behoort dat mooie bos?"
"Dat is van koning Merelbaard,
Had hem gehuwd, het was van u!"
"Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard
Was ik gehuwd met Merelbaard!"
Toen kwamen ze bij een weiland. En ze vroeg weer:
"Ach, aan wie behoort die groene wei?"
"Die is van koning Merelbaard:
Had hem gehuwd, zij was van u!"
"Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard
Was ik gehuwd met Merelbaard!"
Daarna trokken ze door een grote stad. Toen vroeg ze weer:
"Aan wie behoort die grote, mooie stad?"
"Die is van koning Merelbaard:
Had hem gehuwd, zij was van u!"
"Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard,
Was ik gehuwd met Merelbaard!"
"Dat vind ik vervelend," zei de bedelaar, "datje aldoor iemand anders tot man wilt hebben: ben ik soms niet goed genoeg?" Ten slotte bereikten ze een heel klein huisje. Toen zei ze:
"Wat is dat voor een hutje klein,
Van wie kan dit armzalig huisje zijn?"
De bedelaar antwoordde: "Dit is mijn huis en ook jouw huis, het huisje van ons beiden waarin we samen wonen." Ze moest bukken om door het lage deurtje te gaan. "Waar zijn de bedienden?" vroeg de prinses. "Wat bedienden!" antwoordde de bedelaar, "je moet zelf maar doen, wat je gedaan wilt hebben! Maak meteen vuur aan en zet water op, zodat je gauw wat eten kookt, want ik ben flink moe." Maar de prinses kon geen vuur aanmaken en geen eten koken, en de bedelaar moest zelf helpen, als er nog wat van terecht moest komen. Toen ze ‘t magere maal hadden gegeten, gingen ze naar bed, maar vroeg in de morgen haalde hij er haar uit, want ze moest ‘t huis in orde maken. Een paar dagen leefden ze zo op deze manier zo goed en zo kwaad als het ging en aten hun hele voorraad op. Toen zei de man: "Vrouw, dat gaat zo niet, alleen maar opeten en niets verdienen; jij moet maar manden gaan vlechten." Hij ging uit en sneed wilgentenen en bracht haar die thuis; ze trachtte te vlechten; maar de harde staken maakten haar tere handen vol wonden. "Ik zie wel dat dat niet gaat," zei de man, "probeer dan maar te spinnen, misschien gaat dat beter." Ze ging zitten en poogde te spinnen, maar de harde draad sneed haar zo in haar tere huid, dat ‘t bloed erlangs drupte. "Zie je," zei de man, "voor geen enkele arbeid deug je, ik ben slecht uit met jou. Wat ik nu wil proberen is, een handeltje in potten en pannen op te zetten, ga dan naar de markt en verkoop ze." "Ach," dacht ze, "als dan op de markt mensen komen uit ‘t land van vader, en ze zouden me daar zien zitten en potten en pannen verkopen, wat zullen ze me dan voor de gek houden!" Maar er hielp niets aan, ze moest zich wel schikken, wilde ze niet van honger omkomen. De eerste keer ging het heel goed, want de mensen kochten graag van zo’n knappe vrouw, en ze betaalden haar wat ze vroeg, ja sommigen gaven haar geld en lieten haar de waren houden. Van die verdiensten leefden ze zo lang het duurde, en de man kocht weer een grote hoeveelheid nieuwe potten in. Daar ging ze mee op de hoek van de markt zitten, stalde het rond zich uit en bood ze te koop aan. Opeens kwam er een dronken huzaar over de markt jagen, hij reed juist door haar potten en alles sprong in duizend scherven. Ze begon te schreien en wist van angst niet, wat ze moest beginnen. "O, wat zal er nu gebeuren!" riep ze, "en wat zal mijn man zeggen!" Ze liep naar huis en vertelde hem het ongeluk. "Wie gaat er nu ook op de hoek van de markt zitten met breekbare waar!" zei de man. "Huil nu maar niet, ik zie wel datje voor geen enkel werk geschikt bent. Nu ben ik in ‘t slot van onze koning geweest en ik heb gevraagd of ze geen keukenmeisje konden gebruiken, en ze hebben beloofd dat ze je nemen zouden: vrije kost." Nu werd de prinses keukenmeid, moest doen wat de kok zei en het vuilste werk doen. In allebei haar zakken stopte ze een potje, waar ze alles in deed wat ze aan restjes kon verzamelen; en dat was hun voedsel. Toen gebeurde het, dat de bruiloft van de oudste prins gevierd zou worden; het arme mens liep naar boven om van achter de zaaldeur een kijkje te nemen. Toen de lichten waren ontstoken en de gasten, de één nog fraaier uitgedost dan de ander, binnenkwamen, en alles vol pracht en heerlijkheid was, dacht zij bedroefd aan haar lot en verwenste haar trots en haar overmoed, die haar ten val hadden gebracht en oorzaak waren van haar bittere armoe. Van de heerlijke gerechten die in- en uitgedragen werden, wierpen de lakeien haar soms resten toe, ze deed de brokken in de voorraadpotjes in haar schort en wilde dat stil naar huis meenemen. Opeens was daar de zoon van de koning, hij was gekleed in zijde en fluweel en had een gouden keten om de hals. Toen hij de schone vrouw aan de deur zag staan, greep hij haar hand en vroeg haar ten dans, en ze schrok, want ze zag opeens dat het koning Merelbaard was, die naar haar hand gedongen had en die zij met een spotnaam had afgescheept. Zij weigerde, maar haar tegenstreven gaf niets, hij trok haar in de zaal, daar scheurde de band, waarmee ze de potjes bevestigd had en ze rolden de zaal in en de soep en de brokken bemorsten de vloer. Toen dé mensen dat zagen ontstond er een algemeen gelach en gehoon; en ze was zo beschaamd, dat ze zich liever duizend mijl onder de grond had gewenst. Ze vloog naar de deur en wilde ontsnappen, maar nog op de trap haalde iemand haar in en hij bracht haar weer naar de zaal, en toen ze hem aankeek, was het weer koning Merelbaard. Hij zei vriendelijk tegen haar: "Wees niet bang; ik en de bedelaar die met u in ‘t armoedig hutje gewoond heeft, zijn één en dezelfde persoon, ter wille van jou heb ik me zo verkleed en de huzaar die je potjes en pannetjes in gruzelementen reed, dat was ik ook. Dat alles is gebeurd om je hoogmoed te breken, waarmee je mij bespot had." Toen begon ze bitter te schreien en zei: "Groot onrecht heb ik tegen je gedaan en ik ben ‘t niet waard, je vrouw te zijn." Maar hij zei: "Troost je, de boze dagen zijn nu voorbij; nu gaan we onze bruiloft vieren." Daar kwamen de kamerjuffers aan en kleedden haar in de prachtigste gewaden, en haar vader kwam, en het hele hof en ze wensten haar geluk met haar huwelijk, en met koning Merelbaard, en dat begon nu pas. Ik wou dat jij en ik er ook bij geweest waren.

El rey Pico de Tordo


El rey Pico de Tordo

tiempo:

Los hermanos Grimm - KHM 052

Había una vez un rey que tenía una hija cuya belleza física excedía cualquier comparación, pero era tan horrible en su espíritu, tan orgullosa y tan arrogante, que ningún pretendiente lo consideraba adecuado para ella. Los rechazaba uno tras otro, y los ridiculizaba lo más que podía.
En una ocasión el rey hizo una gran fiesta y repartió muchas invitaciones para los jóvenes que estuvieran en condición de casarse, ya fuera vecinos cercanos o visitantes de lejos. El día de la fiesta, los jóvenes fueron colocados en filas de acuerdo a su rango y posición. Primero iban los reyes, luego los grandes duques, después los príncipes, los condes, los barones y por último la clase alta pero no cortesana.

Y la hija del rey fue llevada a través de las filas, y para cada joven ella tenía alguna objeción que hacer: que muy gordo y parece un cerdo, que muy flaco y parece una caña, que muy blanco y parece de cal, que muy alto y parece una varilla, que calvo y parece una bola, que muy... , que...y que...., y siempre inventaba algo para criticar y humillar.

Así que siempre tenía algo que decir en contra de cada uno, pero a ella le simpatizó especialmente un buen rey que sobresalía alto en la fila, pero cuya mandíbula le había crecido un poco en demasía.

-"¡Bien."- gritaba y reía, -"ese tiene una barbilla como la de un tordo!"-

Y desde entonces le dejaron el sobrenombre de Rey Pico de Tordo.

Pero el viejo rey, al ver que su hija no hacía más que mofarse de la gente, y ofender a los pretendientes que allí se habían reunido, se puso furioso, y prometió que ella tendría por esposo al primer mendigo que llegara a sus puertas.

Pocos días después, un músico llegó y cantó bajo las ventanas, tratando de ganar alguito. Cuando el rey lo oyó, ordenó a su criado:

-"Déjalo entrar."-

Así el músico entró, con su sucio y roto vestido, y cantó delante del rey y de su hija, y cuando terminó pidió por algún pequeño regalo. El rey dijo:

-"Tu canción me ha complacido muchísimo, y por lo tanto te daré a mi hija para que sea tu esposa."

La hija del rey se estremeció, pero el rey dijo:

-"Yo hice un juramento de darte en matrimonio al primer mendigo, y lo mantengo."-

Todo lo que ella dijo fue en vano. El obispo fue traído y ella tuvo que dejarse casar con el músico en el acto. Cuando todo terminó, el rey dijo:

-"Ya no es correcto para tí, esposa de músico, permanecer de ahora en adelante dentro de mi palacio. Debes de irte junto con tu marido."-

El mendigo la tomó de la mano, y ella se vio obligada a caminar a pie con él. Cuando ya habían caminado un largo trecho llegaron a un bosque, y ella preguntó:

-"¿De quién será tan lindo bosque?"

-"Pertenece al rey Pico de Tordo. Si lo hubieras aceptado, todo eso sería tuyo."- respondió el músico mendigo.

-"¡Ay, que muchacha más infeliz soy, si sólo hubiera aceptado al rey Pico de Tordo!"

Más adelante llegaron a una pradera, y ella preguntó de nuevo:

-"¿De quién serán estas hermosas y verdes praderas?"-

-"Pertenecen al rey Pico de Tordo. Si lo hubieras aceptado, todo eso sería tuyo."- respondió otra vez el músico mendigo.

-"¡Ay, que muchacha más infeliz soy, si sólo hubiera aceptado al rey Pico de Tordo!"

Y luego llegaron a un gran pueblo, y ella volvió a preguntar:

-"¿A quién pertenecerá este lindo y gran pueblo?"-

-"Pertenece al rey Pico de Tordo. Si lo hubieras aceptado, todo eso sería tuyo."- respondió el músico mendigo.

-"¡Ay, que muchacha más infeliz soy, si sólo hubiera aceptado al rey Pico de Tordo!"

-"Eso no me agrada."- dijo el músico, oírte siempre deseando otro marido. ¿No soy suficiente para ti?"

Al fin llegaron a una pequeña choza, y ella exclamó:

-"¡Ay Dios!, que casita tan pequeña. ¿De quién será este miserable tugurio?"

El músico contestó:

-"Esta es mi casa y la tuya, donde viviremos juntos."-

Ella tuvo que agacharse para poder pasar por la pequeña puerta.

-"¿Dónde están los sirvientes?"- dijo la hija del rey.

-"¿Cuáles sirvientes?"- contestó el mendigo.

-"Tú debes hacer por tí misma lo que quieras que se haga. Para empezar enciende el fuego ahora mismo y pon agua a hervir para hacer la cena. Estoy muy cansado."

Pero la hija del rey no sabía nada de cómo encender fuegos o cocinar, y el mendigo tuvo que darle una mano para que medio pudiera hacer las cosas. Cuando terminaron su raquítica comida fueron a su cama, y él la obligó a que en la mañana debería levantarse temprano para poner en orden la pequeña casa.

Por unos días ellos vivieron de esa manera lo mejor que podían, y gastaron todas sus provisiones. Entonces el hombre dijo:

-"Esposa, no podemos seguir comiendo y viviendo aquí, sin ganar nada. Tienes que confeccionar canastas."-

Él salió, cortó algunas tiras de mimbre y las llevó adentro. Entonces ella comenzó a tejer, pero las fuertes tiras herían sus delicadas manos.

-"Ya veo que esto no funciona."- dijo el hombre.

-"Más bien ponte a hilar, talvez lo hagas mejor."-

Ella se sento y trató de hilar, pero el duro hilo pronto cortó sus suaves dedos que hasta sangraron.

-"Ves"- dijo el hombre, -"no calzas con ningún trabajo. Veo que hice un mal negocio contigo. Ahora yo trataré de hacer comercio con ollas y utensilios de barro. Tú te sentarás en la plaza del mercado y venderás los artículos."-

-"¡Caray!"- pensó ella, -"si alguien del reino de mi padre viene a ese mercado y me ve sentada allí, vendiendo, cómo se burlará de mí."-

Pero no había alternativa. Ella tenía que estar allá, a menos que escogiera morir de hambre.

La primera vez le fue muy bien, ya que la gente estaba complacida de comprar los utensilios de la mujer porque ella tenía bonita apariencia, y todos pagaban lo que ella pedía. Y algunos hasta le daban el dinero y le dejaban allí la mercancía. De modo que ellos vivieron de lo que ella ganaba mientras ese dinero durara. Entonces el esposo compró un montón de vajillas nuevas.

Con todo eso, ella se sentó en la esquina de la plaza del mercado, y las colocó a su alrededor, listas para la venta. Pero repentinamente apareció galopando un jinete aparentemente borracho, y pasó sobre las vajillas de manera que todas se quebraron en mil pedazos. Ella comenzó a llorar y no sabía que hacer por miedo.

-"¡Ay no!, ¿Qué será de mí?"-, gritaba, -"¿Qué dirá mi esposo de todo esto?"-

Ella corrió a la casa y le contó a él todo su infortunio.

-"¿A quién se le ocurre sentarse en la esquina de la plaza del mercado con vajillas?"- dijo él.

-"Deja de llorar, ya veo muy bien que no puedes hacer un trabajo ordinario, de modo que fui al palacio de nuestro rey y le pedí si no podría encontrar un campo de criada en la cocina, y me prometieron que te tomarían, y así tendrás la comida de gratis."-

La hija del rey era ahora criada de la cocina, y tenía que estar en el fregadero y hacer los mandados, y realizar los trabajos más sucios. En ambas bolsas de su ropa ella siempre llevaba una pequeña jarra, en las cuales echaba lo que le correspondía de su comida para llevarla a casa, y así se mantuvieron.

Sucedió que anunciaron que se iba a celebrar la boda del hijo mayor del rey, así que la pobre mujer subió y se colocó cerca de la puerta del salón para poder ver. Cuando se encendieron todas las candelas, y la gente, cada una más elegante que la otra, entró, y todo se llenó de pompa y esplendor, ella pensó en su destino, con un corazón triste, y maldijo el orgullo y arrogancia que la dominaron y la llevaron a tanta pobreza.

El olor de los deliciosos platos que se servían adentro y afuera llegaron a ella, y ahora y entonces, los sirvientes le daban a ella algunos de esos bocadillos que guardaba en sus jarras para llevar a casa.

En un momento dado entró el hijo del rey, vestido en terciopelo y seda, con cadenas de oro en su garganta. Y cuando él vio a la bella criada parada por la puerta, la tomó de la mano y hubiera bailado con ella. Pero ella rehusó y se atemorizó mucho, ya que vio que era el rey Pico de Tordo, el pretendiente que ella había echado con burla. Su resistencia era indescriptible. Él la llevó al salón, pero los hilos que sostenían sus jarras se rompieron, las jarras cayeron, la sopa se regó, y los bocadillos se esparcieron por todo lado. Y cuando la gente vio aquello, se soltó una risa generalizada y burla por doquier, y ella se sentía tan avergonzada que desearía estar kilómetros bajo tierra en ese momento. Ella se soltó y corrió hacia la puerta y se hubiera ido, pero en las gradas un hombre la sostuvo y la llevó de regreso. Se fijó de nuevo en el rey y confirmó que era el rey Pico de Tordo. Entonce él le dijo cariñosamente:

-"No tengas temor. Yo y el músico que ha estado viviendo contigo en aquel tugurio, somos la misma persona. Por amor a tí, yo me disfracé, y también yo fui el jinete loco que quebró tu vajilla. Todo eso lo hice para abatir al espiritu de orgullo que te poseía, y castigarte por la insolencia con que te burlaste de mí."-

Entonces ella lloró amargamente y dijo:

-"He cometido un grave error, y no valgo nada para ser tu esposa."-

Pero él respondió:

-"Confórtate, los días terribles ya pasaron, ahora celebremos nuestra boda."-

Entonces llegaron cortesanas y la vistieron con los más espléndidos vestidos, y su padre y la corte entera llegó, y le desearon a ella la mayor felicidad en su matrimonio con el rey Pico de Tordo. Y que la dicha vaya en crecimiento. Son mis deseos, pues yo también estuve allí.

FINIS